Lezende Titus, door Jan Engelman
De zoon, zo dierbaar, die hem alles deed vergeten,
is op een blanken morgen voor zijn vaer gezeten,
wanend zich onbespied, terwijl hij lachend leest
― aandachtige ogen onder licht-geheven brauwen,
de mond zacht open ― in een boek vol geest.
Zie, sierlijk als bij eedle vrouwen
stoomt heel zijn gouden haar met ronde krullen af
en de baret is niet op ’t hoofd, zij wil omzweven,
half bij den nek, half tot een donker aureool,
den jongling, die ―zo kort aan ’t bitter graf ―
verkeert met de gedroomde volheid van het leven.
De vader zag het aan, zijn moede hand ging trillen,
want hij wist veel te goed, dat niet te leven willen
het leven geeft, maar dat de geest almachtig leven breekt
en schept naar een verborgen wet, op ieder uur.
Hij heeft aan mensen nimmer blijvend kunnen hechten.
Bedriegers, snel verradend, of den langen duur
uitkiezend voor hun spel en zinneloze vechten,
maken den kostprijs hoog, bij armelijk profijt.
Slechts déze zoon, in lust niet, maar in smart gewonnen,
verweesd, gekoesterd door d’aanhankelijke meid
die soms het leger deelt en ’t huis gedwee besiert
des sombren mans, bracht aan de diepe bronnen
der aardsheid wie zo hoog de dromen viert.
Jonkvrouwlijk is de knaap, zijn oogleên liggen neder
als duiven in het nest, de handen gaan tè teder,
dit leest is niet meer van een kind dat blijft.
En Rembrandt stroomt zo vol van al de zachte krachten,
dat zijn penseel de ruige plank beschrijft
als had hij nummer in de dagen en de nachten
het zware lot vervloekt, de angst die hem doorkliefde
waar hij de broosheid zag en Doods vermanend wenken.
Nu moet hij zelf het allertederst’ schenken:
het vlees verkeert in de geest, de verf is vaderliefde.
Rembrandt, Titus aan de lezenaar, 1655. Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam.